“Plassen met kranswieren en pioniersporten”
Kenmerkend voor dit habitattype zijn uitgebreide onderwatervegetaties van Kranswieren (Characeae). Ze ontwikkelen op zandige- tot leem- en kleihoudende bodems in ondiep tot (meerdere meters) diep water, meestal stilstaand en onbeschaduwd. Veel van deze wateren zijn kunstmatig aangelegd. Het water is arm tot matig voedselrijk en beschikt over een goede waterkwaliteit. Kranswiervegetaties komen meestal voor als pioniersvegetatie in pas gegraven sloten, duinpannen of uitgebaggerde vijvers (habitattype 3130,3110,3150). Wanneer de milieuomstandigheden het toelaten kunnen ze langdurig aanwezig blijven
Flora
Sleutelsoorten: Fijnstekelig kransblad (Chara aculeolata), Ruw kransblad (Chara aspera), Brokkelig kransblad (Chara contraria), Gebogen kransblad (Chara connivens), Sierlijk glanswier (Nitella gracilis), Kleinhoofdig glanswier (Nitella capillaris), Doorschijnend glanswier (Nitella translucens), Sterkranswier (Niitellopsis obtusa)
Nevensoorten: Breekbaar kransblad (Chara globularis), Gewoon kransblad (Chara vulgaris), Puntdragend glanswier (Nitella mucronata), Buigzaam glanswier (Nitella flexilis), Weegbreefonteinkruid (Potamogeton coloratus)
Fauna
Door het heledere water is dit habitattype faunistisch zeer interessant. Schrijvertjes, Gevlekte witsnuitlibel en larven van verschillende waterkevertjes (o.a Haliplus mucronatus en H confinis) vinden een geschikte leefomgeving in deze kranswiervegetatie.
Beheer
Het beheer is vooral gericht op het behoud van een goede waterkwaliteit. Wanneer aanvoer en kwaltiteit van grond- en water en overstromingsdynamieken ongestoord zijn zal er pas na zeer geruime tijd ingegrepen moeten worden om de vegetatie in stand te houden.
Herstellen van het hydrologisch regime en de waterkwaliteit kan gebeuren door een sanering van het infiltratiegebied en aangevoerd oppervlaktewater door een wijziging van het grondgebruik (bv omzetten naar natuurgebied). Daarnaast moet contact met vermest oppervlaktewater vermeden worden. Dit kan gebeuren door het dichten van greppels of buizen of het tegengaan van oppervlakkige afstroming vanuit landbouwgebied. Stoppen van waterwinning in de omgeving zal de natuurlijke waterpeilschommelingen en toevoer van meer geschikt grondwater herstellen.
©Quentin Smits (DEMNA)
Bosopslag en aanplant rond de vennen zorgen voor strooiselaanvoer(meer slibvorming en verzuring) en een verstoring van de natuurlijke winddynamiek. Grotere bomen, verspreid langs het ven kunnen verschillende diersoorten herbergen, maar bevorderen ook de verbossing. Men streeft naar een open uitzicht, waarbij slechts enkele bomen (0-5) of boomgroepjes (0-1) per hectare overblijven.
Om de ecologische toestand te verbeteren kan men droogzetten en afvissen(verwijderen van een groot deel van het visbestand). Droogzetten geeft het grootste resultaat in plassen zonder waterplanten, met troebel water en een overmatig visbestand. Deze maatregelen kunnen leiden tot een snelle verschuiving in de samenstelling van de biotische gemeenschap en worden best samen uitgevoerd (eerst gedeeltelijk legen, vissen verzamelen met sleepnetten, vervolgens volledig legen).
Exoten (zowel flora als fauna) worden best verwijderd om het herstel van het gedegradeerde systeem zo goed mogelijk na te streven.
Het is aangeraden de kwetsbare vegetaties na een ingreep tijdelijk af te schermen voor grazende watervogels.
Herstel bij verzuring
Een vaak toegepaste herstelmaatregel bij verzuurde vennen is het verwijderen van de sliblaag (bezonken organisch materiaal) . Deze laag neemt onder normale omstandigheden zeer traag toe maar kan door contact met bemesting snel aandikken. De dikke laag kan verzurende stoffen opslaan die na het herstel opnieuw tot verzuring zullen leiden. Hierdoor is het in de meeste gevallen noodzakelijk de volledige laag te verwijderen. Het meest nauwkeurig wordt het slib verwijderd onder droge omstandigheden. Het droogleggen van een ven zal ook een positief effect hebben op de kieming van waterplanten, maar kan leiden tot verlies van verschillende diersoorten. Dit verlies kan eventueel vermeden worden door de plas op te delen door tijdelijke dijkjes en de baggering in fasen uit te voeren.
Door contact met verzuurd water zal de oevervegetatie vergrassen (Pijpenstrootje, Lisdodde, Riet,…). Hierdoor zullen open structuren dichtgroeien met verlies van bepaalde kenmerkende soorten. Om dit tegen te gaan kan er men plaggen (verwijderen van de mineraalrijke bodemtoplaag). Meestal volstaat het verwijderen van 1 tot 2 decimeter strooisel en humus (afhankelijk van de ligging van de zaadbank). Het plaggen moet cyclisch worden toegepast en is zeer plaatsafhankelijk. Plekken met een hoge moerasvegetatie of strooiselopslag zullen sneller opnieuw geplagd moeten worden (5-15 jaar) dan niet geëvolueerde zones die geen plagbeheer vragen.
Indien een voorafgaande analyse (door specialist) dit aanraadt kan er bekalkt worden in de verzuurde plassen.
Foto: ©Quentin Smits (DEMNA)